Society

Kind in Westerbork

Zondag 12 april wordt de bevrijding van kamp Westerbork herdacht, dit jaar zeventig jaar geleden. Verslaggeefster Emmi van den Boom ging met overlevende Micha Schliesser terug naar het kamp.

Hoge bomen overschaduwen het lange pad dat steeds dieper het bos in voert. Vogels fluiten in het zonne­tje. De lucht is strakblauw. Toch hangt er een onheilspellende sfeer. Met iedere stap lijken de geluiden zachter te wor­den. De schaduwen donkerder. ‘Over dit pad zag ik iedere dinsdagochtend mannen, vrouwen, kinderen, zieken en ouderen lopen’, vertelt Micha Schliesser (1938) terwijl hij naar de inmiddels geasfalteerde weg midden in kamp Westerbork kijkt. ‘Iedereen mocht één koffer meenemen. Ze wisten niet waar ze naartoe gingen. Maar er was een sterk vermoeden dat er iets vreselijks met ze zou gebeuren.’
Micha Schliesser is een van de weinigen die meer dan vijf jaar in Westerbork op­gesloten zaten en er vandaag nog over kunnen vertellen. Over de vele mensen die hij vanuit het raam van barak 17A zag komen en gaan. Over het leven in doorvoerkamp Westerbork dat op 12 april 1945, precies zeventig jaar geleden, werd bevrijd.
‘Ik was nog geen jaar oud toen mijn ouders na de Kristallnacht uit Berlijn naar Nederland vluchtten. We werden opgevangen in Rotterdam en vervol­gens in Amsterdam. Tot mijn vader werd gevraagd te helpen bij de opbouw van vluchtelingenkamp Westerbork. In ruil mocht de familie bij elkaar blijven in het kamp. Ik stond geregistreerd onder nummer 129. In het begin was er nog enige hoop. Kinderen gingen naar school terwijl de volwassenen hard moesten werken. Er was een ziekenhuis en een theater. We werden bewaakt door de Nederlandse marechaussee en mochten het terrein niet zomaar af. Niemand had verwacht dat de sfeer snel zou omslaan.’

Onzekerheid
‘In 1942 namen de nazi’s het kamp over en ging de toegangspoort op slot. Hoe klein ik ook was, ik voelde de onzeker­heid die in het kamp heerste. In diezelf­ de tijd begonnen ook de razzia’s en kwamen er elke week honderden nieu­we gevangenen bij. Op het hoogtepunt waren er zeventienduizend gevangenen op het terrein van vijfhonderd vierkan­te meter. Overal waren mensen. In die tijd kroop ik vaak in de kast in onze kamer. Dat was de enige plek waar ik even alleen kon zijn.’
‘Dinsdag was de ergste dag van de week. Op maandag werd bekend­ gemaakt wie de volgende dag op trans­port moest. De nazi’s zeiden dat de treinen naar werkkampen gingen. Maar daar stuur je geen ouderen, kinderen en zieken naartoe. Er bestond een vermoe­den dat joden werden vermoord in het oosten. Dus iedere maandagavond was er enorme drukte in het kamp. Ieder­een probeerde via ‘vitamine R’ – zijn netwerk – van de transportlijst te komen. Je vocht voor je leven. Wij hebben nooit op de lijst gestaan omdat mijn vader de leiding had in de textielwerkplaats. Die zogenoemde elite­ gevangenen werden vrijwel nooit getransporteerd. Dankzij hem ben ik hier vandaag.’
‘Wanneer de trein vertrokken was, ging het leven weer verder. Mensen gingen aan het werk en ’s avonds was er zelfs cabaret in het theater. Ik ging altijd naar buiten om mijn vriendjes te zoeken. Vaak kon ik bijna niemand meer vin­den: ze waren weg, afgevoerd met de trein. Ik durfde het toen niet hardop te zeggen, maar ik was jaloers. Waarom mochten al mijn vriendjes wel weg en moest ik hier blijven? Was ik niet goed genoeg? Ik was een kind. Ik had geen idee wat er aan de hand was.’
‘In vergelijking met de concentratie­kampen kun je nu zeggen dat het leven in Westerbork dragelijk was. Er waren werkplaatsen, maar er was geen sprake van dwangarbeid zoals in het oosten. Er werden kleren genaaid, batterijen ontleed en schoenen gemaakt. Er was een uitstekend ziekenhuis, de kinderen mochten al die jaren naar school en er was voldoende eten. Maar die onzeker­heid over de toekomst en transporten, dat maakte het leven verschrikkelijk.’

De Canadezen
Eind 1944 komt er ineens een einde aan de transporten vanuit Westerbork: Nederland zou volgens de nazi’s judenrein zijn. Op 12 april 1945 zijn er nog negenhonderd gevangenen over. ‘Op die ochtend werden we wakker en waren alle Duitsers weg. We werden in de hoofdbarak samengeroepen door de ‘burgemeester’ van Westerbork. Niet veel later reden Canadese tanks en jeeps het terrein op. Ik was zeven en werd bij een Canadese soldaat op een tank gehesen. We reden langs de jui­chende mensen. Iedereen danste en lachte.’
Na de bevrijding werd het kamp open­gesteld, maar mochten de Duitse en Oostenrijkse joden het terrein nog niet verlaten. ‘Pas als je onderdak geregeld had, mocht je weg. Uiteindelijk heeft mijn vader via een kennis in Amster­dam twee kamertjes op vier hoog ge­kregen in de Jan Luijkenstraat. In juli ’45 verlieten we als een van de laatsten het kamp en verhuisden we naar een onbekende stad in een onbekend land.’
‘Ik weet nog hoe ik een van de eerste avonden uit het raam naar beneden keek en tegen mijn vader zei: “Wat zijn de mensen hier klein.” Ik wist niks van perspectief. Bij de groenteboer nam ik een appel mee zonder te betalen. 
Ik wist niet dat het stelen was. Het kampleven was het enige dat ik kende. Het leven in Amsterdam was ontzet­tend verwarrend in het begin. Maar al snel bouwden mijn ouders een carrière op in de confectie, gingen we op va­kantie en leidden we het goede leven. Ze maakten plezier. Over de oorlog werd nooit meer gesproken.’

Trauma’s
Aan de buitenkant zag het leven van de Schliessers er mooi uit. Maar ondertus­sen broeide er iets in het lichaam van de jonge Micha. ‘Toen ik als twintiger uitging, kon ik opeens het gevoel krijgen dat er iets verschrikkelijks zou gebeuren. Dat onheilspellende gevoel uit het kamp is mij altijd bijgebleven. Pas toen ik rond mijn zestigste over mijn kindertijd begon te praten, realiseerde ik mij wat een trauma’s ik eraan heb overgehouden. Daarvoor riep ik altijd dat Westerbork de mooiste tijd van mijn leven was. Ik stopte alles weg.’
‘Want natuurlijk was het dat niet’, zegt hij nog eens wanneer we over de lange weg teruglopen naar de slagboom bij de ingang van het kamp. Zeventig jaar geleden rende Schliesser iedere dag met zijn vrienden tussen de barakken door. Vandaag wandelt de man met zijn wandelstok over het harde pad. Van het kamp is vrijwel niets meer over. Het verlaten terrein staat vol bomen. Er zijn monumenten voor de slachtoffers. Een herstelde barak geeft een impressie van hoe de woningen er toen uitzagen. Dan houdt Schliesser even stil en zegt: ‘Ik schrok mij kapot toen ik hier dertig jaar geleden voor de eerste keer weer kwam: overal stonden bomen. Toen wij in 1939 kwamen, was het een moerassig veld. Er was helemaal niets. Ik ben zo boos ge­weest om die bomen. Daardoor herin­nert niets meer aan het verschrikkelijke kamp dat hier is geweest.’

 

Oprichting Kamp Westerbork
Kamp Westerbork werd in 1939 opgericht als vluchtelingenkamp voor joden. De joodse gemeenschap kreeg de financiële verantwoordelijkheid en liet de vluchtelingen het kamp zelf opbouwen. Vanaf oktober 1939 namen zo’n tweehonderd joden hun intrek in de barakken.
Op 1 juli 1942 namen de nazi’s het kamp over en maakten er een doorvoerkamp van. 
Tot en met 13 september 1944 brachten 93 treinen in totaal 107.000 joden, 245 Sinti en Roma en tientallen verzetsmensen naar concentratiekampen in Duitsland, Polen en Tsjechië. Van hen overleefden 5000 joden en 30 Sinti en Roma.

Na de oorlog
Kamp Westerbork heeft tot lang na de oorlog verschillende bewoners gehad. Tussen 1945 en eind 1948 werden er NSB’ers, collaborateurs en politieke delinquenten vastgehouden in afwachting van hun proces. In 1950 werd het omgebouwd tot repatriëringkamp voor Indische Nederlanders. Een jaar later werd het in gebruik genomen als woonoord voor Molukkers. Zij hebben er tot 1971 gewoond. Daarna werd het kamp afgebroken.

Gepubliceerd in ncrv-gids